Stel, je net gemaakte kleipijp is helemaal klaar en hij hoeft alleen nog gebakken te worden. Dan ga je er mee naar een oven, waar je hem in legt en dan wacht tot hij lang genoeg heeft liggen bakken. Net als met een taart. In theorie zou dat prima kunnen, maar er zijn wel wat problemen waar je dan tegen aan loopt.
Allereerst: je bakt nooit één pijp tegelijk, want je maakt er honderden per dag om rond van te komen. Als je honderden pijpen tegelijk wilt bakken, en ze zijn allemaal best kwetsbaar, dan zou het heel veel tijd kosten om ze allemaal stuk voor stuk voorzichtig bij elkaar in de oven te zetten.
De ovens zelf werden nog met vuur gestookt. Dat betekent veel ongelijkmatige hitte, en rook. Allebei is dat niet erg goed voor kleipijpen. Ze trekken krom (en scheuren) van ongelijkmatige hitte en ze verkleuren door de rook.
Tot slot werden pijpen vaak gebakken in de ovens van pottenbakkers, gelijk met de potten en pannen. Die waren vaak geglazuurd, en die glazuur wil je liever niet per ongeluk aan je kleipijpen hebben.
De oplossing voor al die problemen waren pijpenpotten. Dit waren grote en vooral hoge industriële potten, speciaal gemaakt om een hoop pijpen in op te stapelen. Net als oude kookpotten stonden ze op drie poten, maar omdat ze groot en eenmaal gevuld heel zwaar waren, waren de poten erg groot en worden ze zelfs vinnen genoemd. De hoogte van de pot was voor een deel afhankelijk van de lengte van de pijpenstelen. de pijpen werden er namelijk rechtop in gestapeld.
In het midden van de pot werd een standaard gezet, de pijpen stonden met hun koppen naar beneden in een cirkel tegen de standaard aan. In de standaard zaten voor dat doel groeven in de bovenzijde (in de lengterichting), zodat je de pijpenstelen tegen de standaard kon zetten zonder dat ze meteen opzij gleden. Om de potten goed te vullen werd op de gestapelde ring pijpen een nieuwe ring aangebracht, net zo lang tot de pot vol was (de stelen staken boven de potrand uit. Om te voorkomen dat de stelen alsnog om zouden glijden, werd van pijpenklei een ring gemaakt die aan de bovenkant om de stelen werd gelegd.
Nu had je een goede stevige pot vol pijpen die in één keer konden worden gebakken, maar de andere problemen, de ongelijkmatige hitte, de rook en de glazuur, moesten nog worden opgelost. Om iets aan de ongelijkmatige hitte te doen was het meeste werk. De pijpenpotten waren groot en zwaar en stonden onderin de oven, dichtbij het vuur. De potten van de pottenbakker stonden boven de pijpenpotten gestapeld.
Om de hitte gelijkmatig te verdelen, werd de pot, als het stapelen klaar was, opgevuld met kleikorrels. Dit opvulmateriaal wordt ook wel 'schrobbeles' genoemd en is gemaakt van vermalen eerder productieafval. Verschillen van luchttemperatuur in de pijpenpot werd zo vrijwel uitgeschakeld. De buitenkant van de pot werd beschermd door er een dikke laag (met plantaardige resten gemagerde) klei op te smeren. dit had hetzelfde effect als de korreltjes in de pot. Op de pot kwam een grote bolvormige deksel, een kap, zodat er geen rook of glazuur meer bij de pijpen kon komen.
Veel van het voor deze productiemethode gebruikte materiaal was na één of enkele keren bakken onbruikbaar en werd weggegooid.
In Gouda vinden we vaak stukken pijpenpot en al het andere materiaal dat is gebruikt bij het bakken. Uit de resten valt veel af te leiden, maar voor vormverschillen of chronologie van de potten is meer nodig. Er is te weinig gereconstrueerd en dit is vaak ook moeilijk. De potten blijken vaak niet als één geheel, op één locatie weggegooid en ze zijn vaak in kleine fragmenten gebroken.
Bij het aantreffen van dikke afvalpakketten met pijpenpot is er vaak de tijd niet (en de ruimte niet) om alles te verzamelen en er onderzoek naar te doen. Vooralsnog ligt de onderzoeksvoorkeur bij de inhoud van de potten, de pijpen zelf. Misschien verandert dit in de toekomst.
Het zal een verzamelaar of onderzoeker van pijpen zijn opgevallen dat pijpen met zogenaamde 'glazuurschade' regelmatig voorkomen. Er lekte met enige regelmatig toch glazuur van het aardewerk de pijpenpotten in. De pijpen bakten in het slechtste geval aan elkaar en aan de omringende kleikorrels. Vaker hadden de pijpen alleen maar een druppel of een vlek glazuur op het oppervlak, deze pijpen werden evengoed verkocht en gerookt. Deze pijpen zullen goedkoper, als schademodellen, verkocht zijn.
Persoonlijk ben ik nog benieuwd of de glazuur via de rand van de kap op de pijpenpot naar binnen drupte, of dat er ook zonder kappen op potten werd gebakken. Zeker 17e en vroege 18 eeuwse pijpen zijn nog al eens aan elkaar vast geglazuurd, wat doet vermoeden dat bepaalde technieken pas later hun intrede hebben gedaan.
Een staander om de pijpen tegen op te stapelen (de trompet)
In een lege pijpenpot wordt eerst een standaard geplaatst. Deze bestaat uit twee delen. Het eerste deel is een platte voet met een lange en dunne staaf er aan. De staaf heeft aan de bovenkant een plat stuk. Om de staaf gaat een holle ring, die met enige aandacht is gemaakt. In de staaf zitten namelijk gleuven, vergelijkbaar met de cannelures in een zuil. De gleuven worden gebruikt om de stelen van de pijpen tegenaan te zetten, zodat ze stabieler staan. In deze ring zitten soms ook kleine openingen verspreid over het oppervlak, voor een betere warmte geleiding.
Fragment van de bovenkant van de standaard in het midden van de pijpenpot. De standaard bestaat uit twee delen: een staander met voet, die vanwege de vorm ook wel trompet wordt genoemd, en de buis die daaroverheen wordt gezet. Deze buis lijkt wat op een zuil, met cannelures. In deze inkepingen blijven de pijpenstelen rechtop staan.
Fragmenten van een trompetbuis uit een stort van Jacob Bos, 1773-1794 (Lit. 2). Het gladde fragment en het gedeelte waar de gleuven ophouden zullen laag in de pot hebben gezeten, waar de stelen nog niet hoefden te worden ondersteund.
Kleiringen
Als alle pijpen in de pot tegen de trompet op zijn gestapeld, gaan er ringen omheen van vlot geknede pijpenklei. Dit gebeurt om te zorgen dat de pijpen niet verschuiven of omvallen. Aan de grootte van de ringen valt op te maken dat er sprake is van een lage ring, net boven de pijpenkoppen, en een hoge ring, in de buurt van de steeluiteinden. De ringen zijn soms rond van doorsnede, soms plat. Er zijn vaak vinger- en handafdrukken op zichtbaar. Het begin en het eindstuk van de ring overlappen elkaar en zijn aan elkaar vast geknepen. Er staan een enkele keer markeringen op met rode verf.
Fragmenten van kleiringen uit de stort van Jacob Bos.
Kleiring fragmenten met rode verf, uit een stort van Jan Houtam (turfmand).
Klein stukje kleiring uit een stort van Hendrik van der Pool, waarin is geknepen. De vingerafdrukken zijn goed zichtbaar.
Door hitte bruinzwart verkleurd fragment kleiring uit een stort van Jacomijntje Blom (Goudsbloem), 1785-1700
Groot fragment kleiring uit het centrum van Gouda.
Stuk kleiring uit Gouda, te midden van materiaal uit de periode 1720-1730.
Fragment van een kleiring met hechtingspunt. Gevonden in de polders rond Gouda.