Bas Konijnendijk, Gouda, 2024
Het uitgewerkte schetsblad van het onderzoek. (November 2024, BK)
Dankzij Don Duco is het dateren van kleipijpen ons al sinds de jaren '80 van de vorige eeuw gemakkelijk gemaakt. In de gedetailleerde handleiding 'De Nederlandse kleipijp' staan alle details, inclusief een deductieve methode, om tot een gemiddeld zo goed mogelijke einddatering te komen. Hoe scherp die datering is hangt af van het aantal toepasbare regels op de te determineren pijp. Wanneer een pijp bijvoorbeeld voorzien is van een goed leesbaar hielmerk, dat maar een jaar gezet blijkt te zijn, is de datering op het jaar nauwkeurig. Maar vaker komt het voor dat de datering toch blijft hangen op een kwart eeuw of zelfs een nog ruimere periode. De nuttigste determinatie-houvast biedt de vorm van een pijpenkop. De ontwikkeling die daarvan is af te leiden is al goed voor een datering in kwart eeuwen. Het merk, als dat is gezet, is een goede tweede. De meeste Nederlandse merken, zowel op de hiel van een pijp als op de zijkant van de kop, als gravering, zijn in de archieven achterhaald en gekoppeld aan een pijpenmaker met een begin- en einddatum van zijn werkzaamheden. Een nadeel bij de meeste Goudse merken is dat er door het Goudse pijpenmakersgilde een systeem is ontwikkeld dat ervoor heeft gezorgd dat merken een eeuw of drie, vier gebruikt konden worden door opeenvolgende pijpenmakers. Door langdurig, nauwkeurig bijhouden van bijna alle gezette Goudse hielmerken over de hele gebruiksperiode ben ik tot de conclusie gekomen dat er een extra manier is om tot een globale datering te komen: de gravering van het merk en met name de vorm van de kroon boven het merk. In combinatie met andere kenmerken draagt dit toch weer bij tot betere resultaten.
In de vroege 17e eeuw begint de productie van de Nederlandse kleipijp per plaats. Een aantal plaatsen in Nederland zorgde voor de lokale productie om zichzelf en het omliggende gebied te voorzien van middelen om van tabak te kunnen proeven. Er ontstaat in die periode in ongeveer tien jaar tijd een duidelijke vorm per plaats, een signatuur waardoor pijpen met een redelijke zekerheid aan een plaats van herkomst te koppelen zijn. Daaronder gaat zelfs een overkoepelende vormgeving schuil, de dubbelconische vorm van de pijpenkop. De vormgeving in Nederland kent dus gelijkenissen, maar ook de manier van produceren en afwerken is in hoge mate gelijk. Ook het plaatsen van een makersmerk onder de hiel van de hogere kwaliteit pijpen is overal in ons land op dezelfde manier gebeurd, een enkele uitzondering daargelaten. Zelfs in de vormgeving van de merken zijn overeenkomsten, alleen de kwaliteit van het graveerwerk van het merk verschilt per plaats en per maker. In de eerste helft van de 17e eeuw kunnen pijpenkoppen worden gedateerd op hun vorm in combinatie met het bijbehorende merk, als dat aanwezig is. De plaats zal bekend zijn en als hij achterhaald is, de maker. In de tweede helft van de 17e eeuw gebeurt er iets dat een einde maakt aan de plaatselijke productie. Gouda heeft zich ontwikkeld tot een stad waarbinnen de productie van kleipijpen zo goed loopt, dat het loont om grootschalig uit te voeren. De kwaliteit-prijs verhouding is daarbij gunstig en zo kunnen de pijpenmakers buiten Gouda wel inpakken. Het grootste bewijs daarvan zijn bodemvondsten. Het is niet zo dat de pijpenmakers buiten Gouda helemaal verdwijnen. Plaatsen met een succesvolle handel in kleipijpen zijn bijvoorbeeld Alphen aan den Rijn, in de 18e eeuw, waar vooral Goudse pijpen werden geplagieerd, en Schoonhoven en Gorinchem. De laatste twee plaatsen schakelden over op een grootschalig aanbod van goedkope kleipijpen, veelal met een zijmerk.
Het hielmerk werd vanaf de tweede helft van de 17e eeuw, tot zelfs in de 20 eeuw, een merk dat bijna exclusief in Gouda werd gezet. Merken met een grotere bekendheid werden vanzelf in andere plaatsen vervalst en op eigen pijpen gezet. Zo draait het in Nederland alleen nog maar om het Goudse hielmerk, op een uitzondering hier en daar na.
Ontwikkeling van het 17e eeuwse hielmerk
Omdat dit onderzoek zich richt op met name de kroon die wordt gezet boven Goudse merken, begin ik als het merk in zijn meest Nederlandse vorm gestandaardiseerd is. Deze vorm is tot stand gekomen tussen 1620 en 1630. Merken verschillen dan al aardig in kwaliteit, van haastig ingekraste initialen tot nauwkeurig gegraveerde afbeeldingen. Het oppervlak van de hiel is groot en hoogteverschil tussen het vlak en het opgelegde merk is niet erg groot. Kronen zijn over het algemeen breed en niet te hoog, zodat ze makkelijk de ruimte boven het merk vullen.
Een vijftal kronen uit de periode 1625-1650, een deel van een ruime selectie.
Uit bovenstaande afbeeldingen blijkt niet alleen dat de kronen over het algemeen plat en breed zijn. Ook de voorkeur voor een rudimentaire lelie-vorm is aanwezig. Waar zijmerken in de 18e eeuw beperkt worden tot een parelkroon, een bladerkroon of een keizerskroon, heeft het hielmerk meer mogelijkheden tot een vrije vorm, toch zal de basale leliekroon overheersen en de basis vormen voor kronen die tot in de 20e eeuw zijn gezet, als is dat dan niet meer herkenbaar.
Kronen uit de tweede helft van de 17e eeuw, met zowel een doorontwikkeling van de lelievorm als het voorkomen van fantasiekronen.
In de tweede helft van de 17e eeuw is er duidelijk wat meer diversiteit. De merken worden persoonlijker en de vormgeving telt daarbij mee. Terwijl het aantal verschillende merken snel toeneemt is er behoefte aan eigenheid en dat vertaalt zich ook in de kronen. De kronen zijn soms hoog, soms laag en hebben pure fantasievormen. Daarnaast is er de bestendiging van de lelievorm, die al elementen bezit die later in de 18e eeuw belangrijk worden. De vorm van de eerste afbeelding, waarbij de drie leliebladen zijn verbasterd tot hoekige vormen, vormt de basis van een veel gebruikte kroonsoort op merken van trechtervormige pijpmodellen. Dit is het model dat op de eerste afbeelding hier onder staat. De tweede kroon die is afgebeeld hangt nog aan de modellen uit de voorafgaande periode, maar ontwikkelt zich al naar de 18e eeuwse vorm die de aanzet is voor latere leliekronen, die een basis gaan vormen in het kronenbestand. De overige twee kronen zijn fantasiemodellen zoals die een enkele keer voorkomen.
Ontwikkeling van het 18e eeuwse hielmerk
Aan het einde van de 17e eeuw wordt de basis gelegd voor een soort standaardisering die vanwege de verandering van vormgeving tijdsgebonden blijkt. Gelijk met de opkomst van het trechtervormige model ontstaan er kroonvormen die niet heel moeilijk zijn om te graveren, terwijl ze tegelijkertijd solide uitzien. Een truc die vanaf dit moment wordt toegepast door graveurs is het gebruik van een dubbele cirkelvorm in de kroon, die de symmetrie ten goede komt en het eenvoudiger maakt de hoofdvorm verder uit te werken. Van de drie afgebeelde hoofdvormen heeft elk model deze behandeling gekregen, al is dat bij het laatste model het minst duidelijk, omdat de cirkels ovaler zijn gemaakt. Bij het middelste model zijn de cirkels omgekeerd gebruikt. De kroon is eenvoudig van vorm en veel gebruikt op merken van trechtervormige pijpenkoppen.
De drie belangrijkste terugkerende kroonvormen uit de periode 1680-1740. Alle drie de vormen worden opgebouwd vanuit een middelhoge basis kroonvorm en twee symmetrische cirkelvormen.
Naast deze basis komen er nog een flink aantal kronen voor met een afwijkende vormgeving, meer dan ooit zelfs. Wel is de basis vaak overeenkomstig en komen echte uitzonderingen weinig voor. De standaardisering werd in ieder geval niet van boven opgelegd, het was eerder een keuze.
Verschillende kroonvormen die qua ontwikkeling dicht bij 1700 beginnen en exclusief op trechtervormige modellen zijn gezet.
Een enkeling kiest voor een zeldzame parelkroon, de meerderheid gebruikt een kroon die in wezen een variant is van de basiskronen. De lelievorm is daar soms in aanwezig. Behalve de getoonde varianten zijn er meer soorten, maar die lijken in hoofdlijnen op de afgebeelde vormen. De kroon met de drie-hoekenvorm is weinig gebruikt, maar wel door meerdere pijpenmakers.
Vanaf 1730 wordt de ovaalvormige pijpenkop ontwikkeld en de kroon wordt gelijktijdig onderworpen aan een nieuwe vormgeving. Net als bij de pijpenkoppen wordt ook bij de merken oud en nieuw door elkaar gebruikt, dus de merken van de voorgaande periode lopen even door naast de nieuwe. Opvallend is dat in deze periode meer eenheid in vorm ontstaat, alsof daar iets over afgesproken is. Net als op het trechtervormige model zijn er drie basisvormen.
De drie kronen die vanaf 1730 boven merken worden gegraveerd.
Het aantal verschillende kroonvormen verdwijnt helemaal en de keuze blijft beperkt tot de bovenstaande hoofdvormen. Natuurlijk zijn er kleine variaties, maar ze zijn niet meer zo opvallend of eigen van karakter. De middelste afgebeelde kroon is het meest stereotype voor de periode van de vroege ovaalvormige pijp. Hij komt nog even voor na 1750, maar verdwijnt dan voorgoed.
De overige twee kronen zijn duidelijke bewerkingen van de leliekronen. Ze zijn het meest verfijnd van alle merken tot dan toe en dat correspondeert helemaal met de periode, de bloeitijd van de Goudse pijpen. In tegenstelling tot de indeling in kwart eeuwen, zoals handig is bij de ontwikkeling van de vorm van de Goudse pijp, lopen de kroontypen wat verder door in tijd. De afnemende belangstelling voor Goudse pijpen na de bloeitijd (1730-1740) zet gestaag in en vertaalt zich ook in de vorm van de merken en hun kronen. Dat wordt pas echt zichtbaar rond 1760, als de kwaliteit van de pijpen in alle details afneemt.
Na 1760 verliest de nauwkeurigheid van het merk terrein.
De drie kronen die de periode 1760-1800 vertegenwoordigen zijn het resultaat van de behouden basisvormen uit de voorgaande periode, maar dan met een vereenvoudiging in details. De graveringen stralen snelheid uit en worden basaler. Wél treedt er in de laatste kwart van de 18e eeuw tijdelijk een trend op waarbij de kwaliteit van details weer meer aandacht krijgen. Daar is de derde kroon een voorbeeld van, maar ook kronen uit de voorgaande periode keren tijdelijk terug, hoewel ze nooit meer zo precies gezet worden als eerder. Vanaf 1800, met name na de Franse overheersing, ontstaat er een wens naar de voorspoedige vroegere tijden en krijgen veel pijpen een retro-vormgeving mee. Ze zijn soms lastig te onderscheiden van de pijpen uit de periode 1750-1775. De merken blijven tijdens deze periode wel de uitstraling houden van minder gedetailleerde uitvoeringen en zijn bij de determinatie een bruikbaar hulpmiddel.
Ontwikkeling van het 19e eeuwse hielmerk
Na 1800 blijft er van de kwaliteit weinig over en is productiesnelheid zelfs in de kleine gravering van een kroon zichtbaar.
Na de korte retro periode begint een eeuw waarin geleidelijke terugval van kwaliteit zichtbaar blijft. De pijpen met een lange steel (maatpijpen) worden steeds minder populair en het belang van korte pijpen neemt toe, omdat die nog kunnen concurreren met de alternatieven die steeds meer van de markt naar zich toe trekken. In eerste instantie wordt alles nog gemerkt, maar hoe minder van de kwaliteit wordt gevraagd, hoe kleiner het belang van een merk wordt. De merken die worden gezet zijn herkenbaar, maar ook niet meer dan dat. Aan de afgebeelde kronen is te zien dat de basisvormen uit de 18e eeuw nog wel aanwezig zijn, maar dat ze met minimale inspanning worden gegraveerd. De vlotheid neemt steeds meer toe, tot rond 1850, daarna treedt er stabilisatie op omdat het graveren weinig sneller meer kan zonder de herkenbaarheid te verliezen. In de laatste kwart van de 19e eeuw zijn er in Gouda nog maar een paar pijpenfabrieken over. Ze bezitten een groot aantal vormen en merken en gebruiken de merken eerder als een specifieke aanduiding op bepaalde modellen. Om die reden keert de kwaliteit in zekere mate terug, het merk krijgt een nieuwe waarde.
Het 20e eeuwse hielmerk
Hoewel de wat langere pijpen nog gemerkt worden in de 20e eeuw, is het grotere belang van een hielmerk op een pijp vervangen door het naamstempel op de steel en/of het naametiket op de steel. De hielmerken die nog worden gezet worden als laatste trend intaglio gestempeld. De hoge delen worden de diepe delen en omgekeerd, zodat een soort ' negatief' beeld ontstaat. Tegelijkertijd worden de merken ook nog op de normale wijze gestempeld.