Bas Konijnendijk, Gouda, 2020
Goede kwaliteit ovale pijp met spoor. De streep geeft de locatie van het merk op de kop aan.
Onderzoek naar kleipijpen
1942. Bij uitgeverij Atlantic, gevestigd te Amsterdam, verschijnt het boek 'Goudsche pijpen, de merken en het merkenrecht van de pijpmakers te Gouda'. Het is gedrukt in Gouda en geschreven door G.C. Helbers en D.A. Goedewaagen. Helbers was destijds conservator van de Stedelijke Musea te Gouda en Goedewaagen was directeur van Goedewaagen's Koninklijke Hollandse Pijpen- en Aardewerkfabrieken.
De fabriek van Goedewaagen, in het kort, was de laatste Goudse industrie die zich nog specialiseerde in het maken van pijpaarden rookartikelen. Een oude traditie stond op het punt van verdwijnen. Bewust van dat gegeven en geïntrigeerd door een flinke verzameling clichés in het museum, die werden gebruikt om het verpakkingsmateriaal van kleipijpen van een reclameopdruk te voorzien, schrijven Helbers en Goedewaagen een boek dat zich vooral richt op het merk en merkenrecht van de Goudse pijpenmakers. Na een algemene introductie over de geschiedenis van het vak wordt een groot aantal van de clichés afgebeeld en voorzien van relevante, merkgebonden informatie. Over kleipijpen zelf wordt nog weinig geschreven.
1957. Gefascineerd door kleipijpen als bodemvondsten begint F.H.W. Friederich een onderzoek naar kleipijpen en hij benadert ze officieel als eerste vanuit het gezichtspunt van een archeologische bodemvondst. Hij kijkt naar vorm en verscheidenheid en ontwikkelt een eerste determinatiesysteem. Hierbij gaat hij uit van een berekening van de ketelinhoud en stelt het principe 'hoe kleiner hoe ouder in', een inmiddels lang achterhaalde theorie die tot de dag van vandaag hardnekkig stand houdt. Hij publiceert zijn onderzoek in een monografie bij de A.W.N., de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland, in 1975. Als het uitkomt is hij inmiddels zelf overleden.
1987. Na een aantal jaar diepgravend onderzoek te hebben gedaan naar de diverse facetten van kleipijpen als archeologisch object brengt Don Duco het standaardwerk 'De Nederlandse kleipijp, handboek voor dateren en determineren' uit. Op het moment van schrijven, na ruim dertig jaar, staat dit boek nog altijd als een dijk overeind. Het is bruikbaar voor de beginnende en gevorderde onderzoeker en rekent niet alleen af met oudere aannames, maar komt met nieuwe strategieën die tot op heden foutloos blijken. De kennis die we in de tussentijd hebben opgedaan is niet zozeer veranderd, als wel verrijkt. Vanuit dit gezichtspunt wil ik een mogelijke toevoeging aan de tot nu gebruikte indeling in vijf basistypen pijp, zoals Don Duco in dit boek heeft opgesteld, onder de aandacht brengen.
De basismodellen
Binnen de vormontwikkeling van de Nederlandse kleipijp, die vanaf het einde van de 17e eeuw zeer sturend wordt bepaald vanuit Gouda, zijn tot op heden drie fases aan te duiden die eenvoudig chronologisch achter elkaar zijn te plaatsen. Deze vormen zijn door Don Duco ingedeeld in basismodellen met een begin- en einddatum van de looptijd. De eerste vorm, die na de eerste kwart van de 17e eeuw algemeen in Nederland werd toegepast, is de dubbelconisch gevormde pijpenkop.
De tweede vorm wordt in Gouda uitgevonden, als reactie op de toenemende inhoud van de ketel van de pijp. Om de pijpen niet klakkeloos met het volume mee te laten groeien, maar ook te blijven streven naar verfijndheid van vorm en uitstraling, ontstaat de trechtervormige pijpenkop. De Goudse pijpenindustrie viert hoogtij op dat moment en barst van het talent, dat elkaar de loef probeert af te steken. Zo ontstaat het derde en laatste basismodel, dat eerder voldoet aan volmaaktheid dan aan volumetoename, al blijkt de vorm daar ook goed geschikt voor. Het is de pijp met de ovaalvormige kop. Met inachtneming van tijdsgebonden vormverschillen is dit model gebruikt tot aan 1960, als de laatste kleipijpen de fabriek verlaten.
Maar vóór de periode 1730-1740, wanneer de eerste ovale pijpenkoppen op de nieuwste pijpen prijken, worden gelijktijdig met het tot dan toe gangbare pijpmodel nog meer vormen ontwikkeld. Dit heeft alles te maken met de markt, die tot ver buiten de landsgrenzen reikt, en met de vraag naar diversiteit bij het inmiddels goed ingeburgerde tabak roken. Hoewel de soortenrijkdom conservatief is, dat wil zeggen dat bij de meeste afwijkingen de originele vorm herkenbaar blijft, onderscheidt Don nog twee duidelijke basismodellen en kadert daarmee de soortenrijkdom af. Het zijn, achtereenvolgens, het kromkop model en het rondbodem model.
Het kromkop model dankt zijn herkomst waarschijnlijk aan de vorm van Engelse kleipijpen. De Engelsen maken hun pijpen met ketels die meer naar de roker gericht staan, zodat de hoek tussen de kop en de steel kleiner wordt dan bij de Nederlandse pijpen. Als de Goudse pijpenmakers het model gaan namaken krijgt het een eigen, Hollandse vorm. Door de kleinere kop-steelhoek lijken de koppen 'krom' te staan, vergeleken met de in Nederland courante modellen. De introductiedatum ligt ergens tussen 1720 en 1730.
Het rondbodem model, in de oude benaming een 'casjotte' pijp, is in Nederland een populaire variant en lijkt een reflectie op Duitse kleipijpen. Het is een pijp met een niet al te lange steel (gemiddeld rond de 20 centimeter), waarbij elke vorm van een hiel of spoor ontbreekt, vandaar de benaming rondbodem. Rondbodem pijpen worden al sporadisch gemaakt vanaf het laatste decennium van de 17e eeuw en worden verder gemodelleerd vanaf 1700. Deze twee aanvullingen op de drie basisvormen laten zich goed onderscheiden en indelen.
Een zesde vorm
Natuurlijk is het een goede zaak om een dateringssysteem niet nodeloos ingewikkelder te maken. De vijf basismodellen van dit moment volstaan voor de huidige determinatiedoeleinden en welbeschouwd zijn er een paar ondersoorten die je na enige discussie in een groter licht zou kunnen plaatsen. Denk maar aan de 'dopmodellen', een categorie halfhoge pijpenkoppen die door hun kortheid een eigen uitstraling hebben gekregen. Toch zijn deze modellen goed in te delen als een deviatie op de trechtervormige en ovaalvormige pijp en door hun klaarblijkelijk geringe oplage blijken ze uiteindelijk niet erg geschikt om ze als basisvorm op te nemen.
Een vorm die ik tóch wat meer voetlicht wil geven is een in eerste instantie weinig opvallende. Zonder meer zullen ze overal worden gedetermineerd als een versie van de trechtervormige of ovaalvormige pijp. Maar hoe vaker ik ze tegenkom, des te meer ben ik er van overtuigd dat we te maken hebben met een extra model, met kenmerken die we kunnen gebruiken bij plaatsing en determinatie.
De pijpen in kwestie zijn van een goed afgewerkt, trechtervormig of ovaalvormig model. Maar in plaats van een hiel is er een spoor geplaatst en daarom is het hielmerk, dat standaard wordt gezet op de pijpen van betere kwaliteit, op de zijkant van de ketel geplaatst, naar de roker toe. Een heel enkele keer staat het merk bij dit model nog op een verkleinde hiel en het feit dat het model dan nog als zodanig te herkennen is, zegt iets over het eigen karakter. Het product straalt verfijndheid uit en komt in Goudse vondstcomplexen, niet zelden fabrieksstort, regelmatig voor. Zo regelmatig zelfs dat wanneer er voor determinatiedoeleinden een indeling wordt gemaakt op modellen pijpenkop, deze koppen gemakkelijk een eigen groep vormen. Hetzelfde resultaat krijg ik wanneer ik kijk naar mijn eigen referentiecollectie. Tussen de lade met kromkop modellenen de lade met rondbodem modellen zit een lade waarin dit model goed vertegenwoordigd is. Sterker nog, relatief zijn kromkoppen, als meest exotische variant, in de minderheid.
Uit artikelen maak ik op dat de pijp in zijn oorsprong ontwikkeld is voor de export naar Engeland of Duitsland. Toch is uit het aandeel bodemvondsten uit het Westelijke deel van Nederland op te maken dat de pijp hier ook redelijk in trek is geweest, misschien gewoon wel vanwege de keuze voor een alternatief model. Hierbij moet ook in ogenschouw worden genomen dat niet nader gedifferentieerde modellen als 'de buikige trechter' en sommige gedecoreerde en hooggelobde pijpenkoppen ook van het hier beschreven afwijkende type zijn.
Bijkomstig voordeel aan dit model is de totale levensduur. Het kromkop model en het rondbodem model werden in de eerste decennia van de 18e eeuw samen met de ovaalvormige pijpenkop ontwikkeld en blijven gebruikt tot in de 20e eeuw. Het model dat ik nu onder de aandacht breng wordt ontwikkeld vanaf 1700, als variant op trechtervormige pijpen, en in de jaren '70 van de 18e eeuw weer verdwijnt. In de 19e eeuw volgt een korte herintroductie als aanvulling op het modellenbestand. Het model heeft een begin en een einddatum die kan leiden tot een vereenvoudiging bij determinatie.
Naamgeving en bestaansrecht
Oorspronkelijk hadden Goudse pijpenmakers namen voor de verschillende modellen in hun assortiment. Het zou mij ook niets verbazen als de naam van het model waar ik nu op doel tegenwoordig te vinden is, door archiefonderzoek. Dat zou een hulpmiddel kunnen zijn bij de naamgeving aan deze vorm. Een naam puur gekoppeld aan de vormgeving namelijk, zou neerkomen op zoiets als 'gespoorde ovaal' of 'gespoorde trechter'. Het verwarrende is dan alleen dat deze pijpen al bestaan als eenvoudige (zijmerk) pijp. En eenvoudig is nu net wat deze pijp niet is. Pijp met spoor en stempelmerk op de buik is dan al toepasselijker. Deze naam is helaas vrij bewerkelijk en legt een zwakke plek bloot: de pijp is een afwijking van de trechtervormige en ovaalvormige pijpen en lijkt daarom niet basisvorm waardig. Het zal ook om deze reden zijn dat de pijp nooit als zelfstandige basisvorm is gecategoriseerd.
Op dit moment heb ik nog geen beter alternatief dan 'gemerkte spoorpijp' of 'gemerkt spoormodel'.
Maar ook al is de pijp afgeleid van de trechtervorm en de ovaalvorm, zij heeft kenmerken meegekregen die de pijp onderscheidend maken. De pijpen met deze kenmerken hebben bijna driekwart eeuw hun eigen marktaandeel en een heropleving in de 19e eeuw gehad. Er was interesse voor deze pijpen, zoals die er was voor de kromkop en de rondbodem, er werd bewust voor gekozen.
Tegenwoordig determineren we de vormen. We kijken naar de uiterlijke kenmerken en op basis van een deductief systeem geven we een datering aan de pijp. Dit zesde model maakt de mogelijkheden om tot een einddatering te komen weer iets gemakkelijker. Zeker wanneer een snelle (veld)determinatie nodig is. Waar de ovaalvormige, het rondbodem model en het kromkop model blijven voortbestaan tot in de twintigste eeuw, houdt deze vorm rond 1770 op te bestaan.
Conclusie
Dit model is een aanvulling op de basismodellen. Qua indeling haalt de pijp misschien net de basismodellen niet, maar zit er dichterbij dan andere deviaties van de vorm, zoals allerlei kleinere modellen. Of het een 'model zes' is, is een keuze die er niet zozeer toe doet als het gaat om onze basisregels voor determinatie, maar het geeft wel meer ruimte binnen de determinatie. Wat mij betreft hoort de pijp thuis binnen het rijtje hoofdvormen.
Begindatering
Een vroege versie van de buikgemerkte spoorpijp met het merk CVD monogram, dat 1690 en 1710 als uiterste gebruiksdata heeft.
En het merk huismerkje met viertje is gezet tussen 1699 en 1705 of 1710.
Gezien de steeldikte van deze fragmenten zullen de pijpen rond of ná 1700 zijn gemaakt.
Enkele modellen uit hetzelfde Goudse vondstcomplex, met een leeftijd tussen 1740 en 1770.
Een aantal pijpenkoppen uit hetzelfde vondstcomplex te Gouda, met verschillende merken. Er zijn veel merken die op dit model zijn gezet, wat aangeeft dat het model door veel 18e eeuwse pijpenmakers is aangeboden.
De lengte van het model ligt gemiddeld net boven de 40 mm, er zijn ook iets kortere en langere modellen. De grootte is daarmee niet anders dan de gemiddelde omvang van de standaard trechtervormige en ovaalvormige pijpenkoppen uit dezelfde periode.